Eindelijk was het weer stil in het winterse bos. Het lawaai had lang geduurd. De dorpsbewoners van het nabije dorp, Varcal zullen die nacht wakker hebben gelegen van de angstaanjagende geluiden. Maar nu was de rust weergekeerd.
Gehurkt tussen twee boomstronken staarde baron Harloc in de vlammen. Zijn stalen pantser gedeukt en bevlekt met spetters rood bloed. Om hem heen lagen de lichamen van de wezens die het grote vuur hadden aangestoken. In stukken gescheurd, ontvelt, verbrand.
Maar Harloc had geen aandacht voor de lichamen in de sneeuw.
Hoe had een prachtige nacht zo snel in een ramp kunnen veranderen. Amper anderhalf uur geleden had hij in zijn landhuis genoten van de diensten van een jonge maagd. Ze was door de bewoners van Varcal, aan een boom gekluisterd, als offer aan de witte meester.
Harloc ging niet vaak in op de offers van de dorpelingen. Het dorp was klein, met een bevolking van amper honderd bewoners. Te veel mensen wegnemen zou de bevolking uitdunnen. Hetgeen op lange termijn Harloc zelf zou schaden.
Maar dit keer was het anders! Deze jonge dame was een schoonheid. Hij had haar halfnaakte lichaam op een afstandje staan bewonderen. Hoe ze daar bibberend in de sneeuw lag, woedend om wat haar aangedaan was. Toen hij haar benaderde veranderde het tafreel dramatisch. Schreeuwend van angst had ze voor hem gekronkeld, om aan haar boeien te ontsnappen. Maar aan baron Harloc viel niet te ontsnappen.
Genietend van de laatste druppels rood vocht, had baron Harloc op zijn satijnen dekens gelegen. Het meisje had aan zijn beste verwachtingen voldaan, het was het absoluut waard geweest om haar mee te nemen. Rustig voor zich uit starend naar het plavond dwaalden zijn gedachten af. Hij zou dit vaker moeten doen! Hij had er alle recht toe.
Daarna ging alles razend snel. Plotseling werd zijn rust ruw verstoord. Lawaai op de begane grond. Harloc rende er heen. Een gevecht in de hal, zwaardgekletter, Woeste krijgers die zich op zijn bedienden stortten. Fakkels en knuppels gedragen door gespierde krijgers. De geur van grote hoeveelheden bloed deed Harloc's hoofd tollen.
Razendsnel schoot hij naar voren, zijn zwaard als de wervelwind van de dood. Een arm vloog door de lucht, een nek werd gebroken, zijn vuist brak ribben. De aanvallers leken snel hun moed te verliezen.
Totdat plotseling een afzichtelijke gedaante in de deuropening verscheen. Het monster was ooit vrouw geweest, maar nu was ze dat zeker niet meer. Een grote klauw groeide uit haar arm. Haar huid was een vreemde blauw-paarse kleur. Haar ogen als vurige bollen.
Harloc had geweten dat er volgelingen van chaos in de omgeving gezien waren. Maar nooit hadden ze gewaagd zijn landhuis binnen te treden.
Het gevecht wat uitbrak was slopend geweest. Harloc's had al zijn kunsten aangewend, maar de volgeling van tzeench ontweek zijn aanvallen. En als hij haar toch raakte, sloot de wond zich in een mum van tijd. Hij werd zelf meermaals geraakt door de grote schaar.
Om zich heen zag hij zijn laatste bedienden een voor een vallen.
Nog vier, nog twee, nog een. Als het monster hulp zou krijgen, zou hij zeker het onderspit delven.
Met een snelle zwaai schoot hij tussen twee tegenstanders door, naar de voordeur.
Twee grote sprongen over straat, van de heuveltop naar beneden. Het woud in.
Achter zich voelde hij de warmte van zijn eigen landhuis, dat in vlammen op ging.
Geen tijd om zich daarover druk te maken, Necallar de Necromancer moest zichzelf maar redden. Het overleven van een vampier ging altijd voor.
In het bos had Harloc zich kort verstopt. Verzwakt door zijn verwondingen sloop hij langzaam tussen de bomen door. Hij moest bloed vinden, om weer aan te sterken.
In de verte hoorde hij het geroffel van trommels en lange uithalen van grote hoorns.
De beastmen die Harloc vond boden maar weinig weerstand tegen de bleke krijger.
Het bloed in hun aderen had hem snel weer op de been.
Maar pas nu, geknield tussen de bomen voelde hij zijn verlies. Lange tijd had hij met Necallar in het landhuis gewoond, nu was het weg. De necromancer was weer eens op de begraafplaats geweest, die zou het wel overleven. Hij zou hem later wel opzoeken.
Maar hij moest opnieuw beginnen. Nieuwe volgelingen zoeken, een nieuw leger oproepen uit de dood.
Langzaam keek baron Harloc om zich heen, de verminkte dode lichamen van de beastmen kleurden de sneeuw om hem heen rood. Een diepe zucht ging door hem heen. Hij moest toch ergens mee beginnen.